Keer de Emma Piramide de rug toe en klauter trainende streekbewoners als John Jansen van Galen en Erik Breukink tegemoet. Zwoeg over de treiterig lange stukken vals plat van de Beekhuizenseweg, weg van dit voorportaal van grotere hoogten naar de top van de Zijpenberg. Hier ligt met ruim 103 meter zo wat het hoogste punt van de Posbank, een heideachtige hoogvlakte, even verderop doeltreffend de Tafelberg genaamd. Het dak van deze stuwwal is het Veluwemassief.
In Rimpels in het vlakke land doceert Marc van den Broek over deze heuvels, die hij als de hoogste van ‘Neder-land’ afficheert. Het Zuid-Limburgse land telt hij niet mee, die toppen daar zijn ‘bergen’. Dit is opmerkelijk: het onderscheid tussen de heuvels en bergen in Nederland zit hem dus in de geologie; de heuvels zijn glaciaal gevormd en de bergen in het Limburgs land zijn op andere wijze veroorzaakte vervormingen van de aardkorst. In het Veluwemassief vallen vooral de dalen op: ‘Behalve het uitzicht over de wijde omgeving zijn hier merkwaardig gevormde droge dalen te bewonderen. Ze lijken in niets op een ¬normaal rivierdal. Bij de Posbank, hét wandelgebied voor vergrijzend Nederland en de streek waar oudere mannen op racefietsen zich afbeulen, zijn die zogeheten periglaciale dalen het best te bekijken. (…) De Veluwe is gevormd in de voorlaatste ijstijd, de peri¬glaciale dalen in de laatste. Toen kwam het gletsjerijs niet tot in Nederland, maar het was wel zo koud dat de bodem deels bevroor. De neerslag die in de vorm van sneeuw of regen op de hellingen viel, kon niet wegzakken en stroomde in de zomer over de bevroren bodem weg. Bovendien ontdooide daarbij de toplaag, die vervolgens als een stroom van blubber de helling afvloeide.
Periglaciale dalen zijn veelal asymmetrisch. Een van de verklaringen is dat de zuidhelling, waar de zon de meeste invloed heeft, sneller droogde. De noordhellingen bleven langer nat en zijn minder steil doordat het doordrenkte bodemmateriaal makkelijker naar beneden gleed. Overal waar ten tijde van de laatste ijstijd in Nederland reliëf was, zijn dit soort dalen, die nu geen water meer ¬vervoeren, gevormd. Het exemplaar bij de Posbank boven Rheden is een van de mooiste. De vegetatie draagt daartoe bij.’

‘Opgroeien op steenworp afstand van de ¬Posbank betekent opgroeien in de natuur,’ zegt Ella Schadd-de Boer, geruime tijd wethouder en in 2004 korte tijd burgemeester van de gemeente Rheden. ‘En zoals ieder mens hecht aan zijn roots, of dat nu een onbewoond eiland of een nieuwbouwwijk is, zo ben ik gehecht aan de natuur op en rondom de Posbank. Als ik mezelf afvraag waar deze band nu eigenlijk uit bestaat, merk ik dat ik direct, als vanuit een reflex, diep inadem. En ik geloof dat dit het is: de geuren, de kleuren en de geluiden van deze prachtige omgeving zijn voor mij pure levensenergie.’
‘Van mijn moeder leerde ik oog te hebben voor details en de historische kanten van het gebied,’ vervolgt ze. ‘Stil werden we van de verhalen waar de gedenksteen in de buurt van de brandtoren op het Rozendaalse Veld naar verwijst. Op het allerhoogste punt van de gemeente Rheden is deze steen te vinden met de tekst: lager kan een mens niet -zakken. Een verwijzing naar het radiobaken dat de bezetters in de Tweede Wereldoorlog op deze plaats gebruikten voor het regelen van het vliegverkeer. De gedenksteen aan de veerstoep in Dieren, geplaatst op juist het laagste punt in de gemeente, stond symbool voor hoe het wel moest: hoger kan een mens niet ¬stijgen.’

Erik Breukink

Erik Breukink woonde als zoon van de directeur van de Gazelle-fietsenfabriek eveneens aan de voet van de Posbank. Het juiste milieu, in de dubbele betekenis, voor de kweek van een toekomstig renner. Zou je denken. Maar zo vanzelfsprekend was dat niet en uiteindelijk was er een stimulerend duwtje voor nodig.
‘Het is niet omdat ik aan de Posbank woonde dat ik klimmer ben geworden. Het is een natuurlijke aanleg, maar je kunt het wel trainen. Klimmen kun je het daar niet noemen. Of je bergop kunt, daar kom je pas achter als je met de junioren naar het buitenland gaat. Want goede sprinters als Van Poppel kunnen de Posbank ook aan.
Ik ben pas begonnen toen ik zestien, zeventien was. Het was thuis ¬normaal dat je een racefiets had, maar dat was meer voor tochtjes. Ik voetbalde en volgde het wielrennen wel, maar het is nooit bij me opgekomen om wedstrijden te gaan rijden.
Dat ik ben gaan wielrennen, kwam door Ronald Gerritsen, een jongen die ook in ¬Dieren woonde. Ik kwam hem tegen op school bij gymles, hij had geschoren benen.
Ik wist dat wielrenners dat deden. Ik zeg: “Dat is bijzonder: een man die zijn benen kaal…” Hij zegt: “Ik ben amateurwielrenner, ik rij wedstrijden.” Zo kwamen we aan de praat. Ik vertelde dat ik een racefiets had en hij zei: “Kom es een keer meetrainen met de groep.” Dus ik mee met een stel jongens de Posbank over. En daar probeerden ze me natuurlijk uit te testen.

Die jongens waren lid van De Zwaluw in Doetinchem en ze reden wedstrijden bij de junioren, de amateurs of de liefhebbers. Het was een gemixt groepje. Dus ik mee en gelijk over die heuveltjes. Het was niet zo dat ik verrast werd, de weg kende ik. Mijn vader fietste daar veel en ik ging soms met hem mee. Maar niet op dat niveau, met die snelheden. Maar ze kregen me er toch niet af. Op die heuveltjes kwam ik vrij gemakkelijk mee. Daar stonden zij meer van te kijken dan ik, want ik vond het normaal, ik had geen referentie van een verschil ofzo. Maar zij gingen ervan uit: iemand die net begint, moet er af, die mag niet mee.
Nu vond ik het gelijk leuk. Maar als ze me eraf hadden gereden en ik had in mijn eentje naar huis moeten rijden, was ik misschien nooit begonnen. Dat zijn van die cruciale momenten. Zo’n eerste kennismaking is heel belangrijk, dan zie je er de lol van in en zo begin je. Want ik zat op voetballen, dat deed ik heel fanatiek, maar daar ben ik in één keer mee gestopt.
Van huis uit was die belangstelling er al. Mijn vader nam me wel eens mee. Naar de Ronde van Nederland bijvoorbeeld, waar ik in het hotel bij de Raleigh-ploeg met Peter Post aan tafel zat, als jochie van twaalf. Mijn vader kende Post goed en ik liep mee en dan zag je Knetemann op de massagetafel liggen. Die zag je normaal alleen op televisie. Zoals de jongetjes nu Boogerd en Dekker zien, keek ik naar Kuiper en Van der Velde, Knetemann en Raas, allemaal kampioenen. Maar het was nooit de bedoeling om te zeggen: dat ga ik ook doen.
Ik was een keer met mijn vader bij de amateurploeg van Gazelle en de ploegleider vroeg: “Waarom gaat hij niet fietsen, je moet hem laten fietsen.” Die man zei dat zomaar, misschien alleen om de directeur van de Gazelle een beetje… dat was natuurlijk de sponsor.
Met die jongen waar ik het over had, fietste ik daarna ook naar school, van Dieren naar Zutphen. Die jongen motiveert je en je spreekt af om te gaan trainen en hij komt nog opdagen ook, want hij was een fanatiekeling. Zo’n man van als het regende dan gingen we gewoon. Het maakte niet uit wat voor weer het was. Dan zeiden we: we gaan maar een uurtje, maar wel even hard die ¬Posbank over.

De steilste kant van de Posbank is vanuit Rheden en dat is ook de kortste. Vanuit De Steeg is een langere kant, die gaat trapsgewijs een beetje, dat is de mooiste. Zo begon ik altijd de training. We woonden in Dieren vlakbij het kanaal en dan reed ik naar De Steeg. Daar ging ik de Posbank op en reed ik helemaal door naar de Emma Piramide in Rozendaal. Dat is een rondje van 35 kilometer.

Later reden we van mijn huis langs het kanaal naar Laag Soeren en dan van de achterkant de Posbank op. Dat is de langste, ook heel trapsgewijs. We reden ook wel richting Hoenderloo, dan kwam je van de andere kant over de Emma Piramide en was de Posbank het einde van de training. Rondje Hoenderloo noemden we dat.
Ga je bij de ¬Rhederhof omhoog, dan kom je op de Zijpenberg uit. Dat is een smal weggetje, er zit een steil stukje in en daar kun je lekker klimmen. Zo kun je ook een rondje rijden, over de Posbank weer omlaag, een klein intensief rondje. Als je daar voluit naar boven reed, op het buitenblad, zo’n 53-17, 19, haalde je een hartslag tot de grens van je kunnen. We zorgden ervoor om niet in het rood te trainen, dus dat de verzuring niet zo groot was dat je boven kapot zat. Anders kon je die ¬herhaling niet meer doen.

Als prof reed ik dat klimmetje een keer of tien op en direct weer naar beneden. Bij de junioren of amateurs niet. Dan reed je rondjes, zigzaggend over de Posbank. Je kunt er overal afrijden en er weer op, wat je maar wilt, dan ben je de hele dag bezig met achtjes draaien. Lekker fietsen, geen verkeer, ik kon er geen genoeg van krijgen.

In het eerste jaar bij de junioren kreeg ik in de gaten dat ik goed meekon en dat ik heel goed alleen kon rijden. Dat ik kon klimmen wist ik niet, maar wel dat ik lang op kop kon rijden. Een van de eerste wedstrijdjes die ik op de club reed, was een koppeltijdrit. Dat was de traditionele afsluiting van het seizoen en dan werd er een junior gekoppeld aan een amateur. Dus ik werd gekoppeld aan een goede amateur uit die streek en wij wonnen. Die jongen stond ervan te kijken, die dacht: hij gaat in het wiel zitten en neemt niet over. Maar ik ging gelijk meedraaien.
Daarna, ik had ook een wedstrijdje alleen vooruit gewonnen, belde de bondscoach van de junioren of ik het jaar daarop in de nationale selectie mee wilde doen. Daar zat ik met Erwin Nijboer, Gert Jacobs en John Bogers, dat was de kern, en dan ging je in april al in het buitenland rijden. Daar kreeg je klimmetjes die veel langer zijn dan hier. Ik kwam in die wedstrijden goed mee en door mijn tijdritten reed ik heel kort in het klassement. Maar we waren aan elkaar gewaagd, de verschillen waren relatief gering. Je begint net, dus je hebt een opbouw nodig. Ik stak daar zeker niet veel bovenuit. We domineerden wedstrijden, we wonnen veel, dat was hartstikke gezellig.’

Posbank

Terug naar de training op de Snippendaalseweg naar de top van de Zijpenberg. Gaat de profrenner Erik Breukink dan ook de tiende keer nog op het buitenblad naar boven?
‘Dat hangt van de vorm van de dag af, maar je gaat wel lichter schakelen. Het is een uitgekiende training. De klim doe je voluit op het buitenblad en daarna is het herstellen tot je hartslag weer zo laag is dat je klaar bent om hem nog een keer te doen. Die tijd voor ¬herstel wordt steeds iets langer. En tegen de tiende keer wordt het moeilijker en zwaarder natuurlijk.
Als je blijft zitten, doe je het meer op kracht uit je bovenbenen en als je echt voluit gaat, wissel je zitten en staan af. Dat doe je op gevoel. Sommigen kunnen staand heel lang volhouden, dat is per persoon verschillend. Op de wat steilere gedeeltes ga je staan. Vergeleken met anderen bleef ik meer zitten. Johan van der Velde ging altijd staan, dat was een taaie, een uit de klei getrokken karaktermens. Als je gaat staan, kun je wat groter rijden, maar je houdt ‘t minder lang vol. En als je gaat zitten, moet je wat lichter rijden, kun je het soepeler houden.
Er is niemand die je specifiek vertelt hoe je moet klimmen. Daar kom je zelf achter. Dat is iets wat je voor jezelf ontwikkelt, iets wat bij jou hoort. Lance Armstrong heeft dat lichte rijden met zijn trainer Chris Carmichael ontwikkeld, die heeft daar veel invloed op gehad. Zij hebben dat tot het extreme doorgevoerd en je ziet dat je het zo toch heel lang volhoudt. Wij moesten altijd de verhalen van Gerrit Schulte aanhoren. Hij zei toen al: ze rijden veel te groot, je moet licht rijden. Maar ik zat in de periode met Bernard Hinault. Het was ín om groot te rijden, je móest een grote versnelling kunnen draaien. Nu is het: je moet een grote versnelling kunnen rijden, maar er moet wel een cadans in zitten, je moet het met een bepaalde snelheid kunnen doen.
Dat licht rijden heb ik ook wel meegekregen. In het begin van de wedstrijden moet je zo licht mogelijk rijden om je benen te sparen. In de finale mag je groot. Dat is de basis die ik van het begin af aan kende. Er werd ¬verteld dat je met souplesse moest trainen. Dat deed je niet op de Posbank maar op het vlakke. Achter een brommer kun je extreem op souplesse trainen. Dan gaat ‘t om de trapfrequentie, dan train je puur op snelheid.
Als ploegleider wijs je daarop. Met name de jonge renners zie je dergelijke fouten maken. Dat ze de hele dag op een grote versnelling blijven harken. Dat kun je af en toe doen om je te testen, maar tussendoor moet je zorgen dat je het ritme houdt. Het is vaak gemakzucht. Ik had laatst een jongen aan m’n auto en die zei: “Het is zo makkelijk.” Ze zijn sterk en je hoeft niet zoveel moeite te doen, maar je leert je iets aan wat je niet gaat helpen in lange wedstrijden van 260 kilometer.
Een sprinter zit lichamelijk anders in elkaar dan een klimmer. Klimmen kun je niet leren. Je kunt je specialiteit aanscherpen en verbeteren door te trainen en de wedstrijden in Limburg op te zoeken, door het veel te doen, dat zeker. Maar je kunt van een renner nooit een klimmer máken.

Klimmen leer je niet in Nederland, maar ook niet in het buitenland. Als je weet dat je een beetje bergop kunt, moet je dat in het buitenland gaan oefenen, want een kilometer bergop rijden in Nederland is geen klimmen. Dan moet je de bergen in, daar kun je -klimmen trainen.
Fietsen vond ik mooi omdat ik kon klimmen. Het was altijd een uitdaging. Je hebt ook slechte momenten bergop. Op het moment dat je eraf gaat, is geen enkele klim meer leuk. Maar het mooiste is: een klim waar je in een groot ritme tegenop kunt rijden en dat je bij kunt blijven, dat je bij de eersten zit. Dat is het mooiste… dan is dat afzien ook anders, dan zit je in een cadans, dan ben je één met alles, dan heb je je fiets onder controle, je hebt je lijf onder controle, je beheerst die berg.’

Als jochie zonder klimmersambities befietste Erik Breukink de Posbank aan de zijde van zijn vader, en dat deed John Jansen van Galen ook, een kleine kwart eeuw eerder:
‘Eind september zal de heide uitgebloeid zijn, de heuvels rond de Posbank roestbruin eerder dan paars, de bossen rondom al zwemend naar geel en rood. Reikhalzend stond ik daar als jongen uit te kijken of ik boven de bomen het torentje van Hoog-Elten kon zien dat toen even van ons Nederlanders was, doordat het na de oorlog op de Duitsers buitgemaakt was. Mijn vader legde uit dat die bank niks met post te maken had, maar met een meneer Pos, van de anwb. En ik ontcijferde, zonder begrip, de tekst die in reliëf in de rug van de ter ere van hem gemetselde bank stond: hij effende banen voor het vreedzaam verkeer tusschen de volkeren, duizenden bracht hij in en tot de natuur, den nederlanders deed hij neerlands schoonheid kennen, waarderen en liefhebben.

De Posbank, zo lieflijk gelegen, was een doelwit voor onze fietstochtjes. Fietsen met versnellingen kenden we niet. Zwoegend, staand op de trappers, soms lopend, kwam je boven. Er stond een kleine kiosk, ik kreeg een ijsje. Later kwam er een paviljoen met een rieten dak, waar we ranja dronken aan een tafeltje. Het is afgebrand. Nu staat er een erg modern bouwwerk, maar die bank is er nog altijd.’

En voor dat moderne bouwsel zit een zwarte dame met zwierige rok op een omafiets: een koningin – het is Beatrix, die het beeld waarschijnlijk liever zelf had geboetseerd. De Stichting Koningin op de Fiets ¬plaatste het beeld op 14 juni 2002 en volgens de maakster Daphné du Barry is het zo geconstrueerd dat je ernaast kunt fietsen, naast de koningin, aan de zijde van Hare Majesteit bovenop de Posbank, en ze hijgt niet eens.

Karakteristieken

Posbank overzicht